
Roberta Black
Roberta verliet de politie, maar de detective in haar is nooit verdwenen. Wanneer een meisje verdwijnt en er een dagboek vol geheimen opduikt, kan Roberta niet aan de zijlijn blijven staan. Ze begint te speuren, en dan gebeuren er rare dingen. Een vreemdeling duikt op met antwoorden die hij niet zou mogen hebben. Hoe dieper ze graaft, hoe meer de werkelijkheid begint te vervormen en de grenzen tussen wat echt is en wat niet, vervagen. Nu gaat het niet alleen meer om het oplossen van de zaak, maar ook om overeind te blijven in een wereld die op het punt staat uiteen te vallen. De tijd dringt en als Roberta de waarheid niet vindt, raakt het misschien wel verloren in het duister.
Het einde
“Ze zit daarbinnen, chef!” riep ik uit.
Ik zette het al op een lopen nog voor Ken kon antwoorden, met een zaklamp in de hand en mijn laarzen die op het natte beton kletsten. Hij liep hijgend achter me aan.
Het huis stond aan het eind van de straat, als een laatste rotte tand, half opgeslokt door mist. Alle andere huizen waren al gesloopt. Dit was het enige dat nog overeind stond, met planken voor de ramen getimmerd, alsof het zich wanhopig aan zijn thuis vastklampte en niet gehoord had dat het weg moest.
Bij de deur aangekomen, probeerde ik ze te openen. Op slot. Maar het hout was rot.
“Is er een achterdeur?” vroeg Ken toen hij eindelijk bij me kwam. Zijn adem vormde wolkjes in de koude lucht.
“Geen tijd voor.” Ik deed een stap achteruit, hief mijn gelaarsde voet op en trapte tegen de deur. De deuropening trilde maar hield stand. Na een tweede trap verschenen de eerste barsten. Derde keer, goede keer.
De deur zwaaide open met een luid gekraak, alsof er een geweerschot afging. Binnen was het pikdonker en het stonk er naar schimmel, urine en iets nog walgelijkers.
“De tipgever was heel specifiek,” zei Ken.
Ik knikte een keer kort en scheen met mijn zaklamp over de vochtige gipsmuren. “We mogen niet te laat zijn. Ik heb het haar moeder beloofd.”
We liepen snel maar stil verder over het zachte tapijt. Onze zaklampen sneden door de duisternis. Stukken plafond hingen als spinnenwebben naar beneden. Het behang bladderde af. Halverwege op de trap lag een verdwaalde kinderschoen.
Een koude rilling ging door me heen. Geen angst, iets instinctiefs. iets dat je de kriebels geeft en je waarschuwt te stoppen voordat je een deur opent die je beter dicht kunt laten.
Van boven klonk één luide bonk.
Dan nog een bonk. Toen werd het stil.
“Heb je dat gehoord?” vroeg ik.
“Wat gehoord?”
“Ze is boven,” zei ik. “In de achterste kamer.”
De trap kraakte terwijl we naar boven gingen. Ik liep voorop en stapte over een ingezakte trapleuning. Regen kletterde tegen een gebarsten raam boven ons. Ik kon mijn adem in de lucht zien.
Er waren vier deuren boven. Drie ervan stonden op een kier. Eén was helemaal dicht. De vieze lucht was hier sterker. Het rook naar koper, naar bedorven vlees.
Ik probeerde de deurhendel. Op slot.
Ken trok een wenkbrauw op. “Het is waarschijnlijk mijn beurt om de deur in te trappen, maar op mijn leeftijd, zijn mijn benen niet...”
Ik trapte de deur in voordat hij zijn symptomen kon beginnen opsommen. De deur gaf geen krimp.
Ik deed een stap achteruit en ramde de deur met mijn schouder in. Ze kraakte. Ik deed het nog een keer. Een grote barst verscheen bij het slot. De derde keer begaven de scharnieren het. De hele deur zwaaide open.
De kamer erachter was bijna leeg. Er hingen gescheurde gordijnen aan het plafond. De vloer was leeg. Stof dwarrelde als sneeuw door de lucht. Maar de verste muur trok mijn aandacht. Te schoon, te vlak, te wit. De verf was nog niet eens droog. Hij glansde een beetje in het licht van onze zaklampen.
Ken kwam naast me staan. “Waarom zou iemand een nieuwe muur bouwen in een oud huis dat gesloopt gaat worden?”
Ik gaf geen antwoord. Ik was al de kamer doorgelopen.
Ik hurkte neer. De lucht was hier koud, veel kouder dan op de gang. Ik drukte mijn handpalm tegen de muur. Hij voelde ijskoud. Het soort kou dat je tot in je botten voelt.
Toen hoorde ik iets.
Heel vaag. Zo zacht dat ik dacht dat ik het me misschien verbeeldde.
Een stem. De stem van een meisje.
“Help me.”
Ik sprong achteruit.
Ken zag mijn gezicht, vroeg niets.
“Ik ga de koevoet halen,” zei hij.
Alleen staarde ik naar de muur. De nieuwe verf. De intense kou. De krasjes op de vloer.
Mijn zaklamp flikkerde.
Er klonk een klop.
Eén zachte klop.
Van binnen in de muur.
Ken kwam terug met de koevoet en een blik die me vertelde dat hij overal wilde zijn behalve hier.
“Ze zit daarbinnen,” zei ik zachtjes.
Hij antwoordde niet. Hij gaf me gewoon de koevoet en deed een stap achteruit.
Ik wrong de koevoet in een scheur in de muur, vlakbij de krassen op de vloer. De muur gaf makkelijk mee. Iemand had slecht werk geleverd – niet eens de moeite gedaan om de balken fatsoenlijk vast te schroeven. Ik werkte me erdoorheen, stukje bij beetje, en het gips brak uit elkaar als uitgedroogde cake.
Er stak een wind op. Niet van buiten. Van binnen in de muur. Koude lucht stroomde de kamer in als water uit een gebroken pijp, en het bracht een verschrikkelijke stank met zich mee.
Achter de muur was het donker.
Toen zag ik haar.
Eerst kon ik het niet geloven. Mijn brein weigerde mee te werken. Ze zat rechtop, met haar knieën onder haar kin en haar armen om zich heen geslagen alsof ze in foetushouding het slapen was.
Maar haar ogen bewogen niet. Haar lippen waren blauw.
Ik had haar voor het laatst gezien op een vermist-poster. Sophie Langton, vijftien jaar oud.
En haar huid… was grijs. Vlekkerig.
Ik liet de koevoet vallen. Het kletterende geluid leek ver weg.
Ken vloekte achter me.
We staarden alleen maar.
“Ik heb haar echt gehoord.”
Ken keek me bezorgd aan.
Ik deed voorzichtig een stap naar voren en stak mijn hand uit. Haar lichaam zat klem in de opening tussen het gips en de bakstenen.
Op haar schoot lag een bloem. Verwelkt, alsof ze in zout en as was gedroogd. Een zwarte tulp, misschien. Ik had er nog nooit een gezien.
“Ze ligt hier al een tijdje,” zei Ken zachtjes. “Minstens een paar dagen, misschien langer.”
Ik trilde. Ik had het niet gemerkt. Mijn handen wilden maar niet stoppen.
Ken deed een stap achteruit. “Ik ga het melden.”
Ik bleef staan.
Er zaten merktekens op de baksteen achter haar. Ze waren in een haastig, kronkelend patroon in de muur gekrast. Het was een spiraal, die zich steeds herhaalde. Ernaar kijken maakte me misselijk om de een of andere reden. In het midden van de spiraal stonden drie strepen, als klauwsporen of telstrepen.
Toen zag ik haar hand.
Hij rustte in een ongemakkelijke houding tegen de baksteen, met haar vingertoppen gebogen. Onder haar nagels zat opgedroogd bloed. Als laatste daad had ze geprobeerd zich een weg naar buiten te krabben.
Ik knielde neer. Bekeek haar van wat dichterbij.
Al mijn training, al mijn logisch verstand leek te verdwijnen. Ik stak mijn hand uit om de hare aan te raken.
Zodra mijn gehandschoende vingers haar huid raakten, voelde ik het.
Warmte.
Heel even, maar het was onmiskenbaar. Een vlaag van warmte, als huid die weer tot leven kwam.
Haar oogleden knipperden.
Ik hapte naar adem en struikelde naar achteren.
Ken kwam aanrennen. “Wat? Wat is er?”
Ik keek naar het meisje. Onbeweeglijk. Koud. Zonder teken van leven. Haar ogen waren dicht. Haar lippen stonden open in een geluidloze schreeuw.
“Niets,” zei ik. “Ik gleed gewoon uit.”
Hij fronste maar drong niet verder aan.
We bleven allebei even staan, onze ademhaling oppervlakkig, terwijl we luisterden naar het gekreun van het vervallen huis.
Ver onder ons sloeg een deur dicht, hoewel we zeker wisten dat er niemand anders binnen was gekomen.
Toen voelde ik een verandering. Niet in de kamer. In mij.
Iets dat vast had gezeten brak nu. En iets anders, iets ouders en harders, vulde de ruimte die het achterliet.
“Ik wacht wel op het forensisch team,” zei Ken zachtjes. “Ga jij maar wat frisse lucht scheppen.”
Ik liep meteen de kamer uit. De trap af. Stap voor stap.
Buiten regende het nog steeds. Maar ik voelde het niet.
Ik zag nog steeds het gezicht van het meisje voor me. De krassen. De zwarte bloem. De warmte.
En die klop die van binnen in de muur kwam.
Het duurde zes uur voordat het papierwerk opgestart werd.
Ze hadden het huis om 10 uur afgezet. Het forensisch team stormde binnen in hun overalls. Ze maakten geen oogcontact en zeiden amper iets. Ze stopten Sophie in een zak en droegen haar naar buiten op een brancard alsof ze louter bewijsmateriaal was, niet iemands dochter. Ze hadden haar ogen dichtgeplakt. Ik wist waarom ze dat deden. Het hielp niet.
John Bell kwam rond de middag aan, alsof hij bloed had geroken.
“Nou,” zei hij, met een blik op de kapotte deurpost. “Ik zei al dat je te emotioneel zou worden. Voor dit werk heb je iemand nodig met een sterkere maag.”
Ik probeerde hem te negeren.
Ken zag eruit alsof hij iets wilde zeggen, maar bedacht zich toen. Hij had die blik op mijn gezicht al eerder gezien. Die typische blik wanneer Bell in de buurt was.
“Het is het Langton meisje,” zei ik droog. “Het meisje dat vorige lente als vermist is opgegeven.”
Bell kneep zijn ogen tot spleetjes. “Kan niet. Iemand heeft Langton drie weken geleden in Sheffield gezien. Een jongen beweert dat ze zijn Walkman heeft gestolen.”
“Ze heeft maanden in die muur gezeten.”
“Dan is het misschien iemand anders.”
“Het is haar.”
Hij draaide zich om en wuifde me weg, zoals hij altijd deed bij vrouwelijke collega's. “De autopsie zal het bevestigen. Maak hier niet weer je persoonlijke missie van.”
En dat was het. Dat was het moment.
Er brak iets in me. Maanden zoeken naar Sophie. De belofte die ik aan haar moeder had gedaan. “Ik zal haar vinden.”
Jaren van Bell die zei: “Maak een kop thee voor ons, schat, terwijl wij deze misdaad oplossen.”
Nu stond hij hier, was er een meisje dood, en het enige waar hij om gaf was zijn gelijk krijgen tegenover mij.
Lezer, ik sloeg hem.
Als ik er een seconde over had nagedacht, had ik mezelf tegengehouden, maar op dat moment was ik zo kwaad.
Hij keek me verbaasd aan, en toen verscheen er plotseling een glimlach op zijn gezicht.
“Hiervoor neem ik je badge af.”
Ik antwoordde niet. Ik liep gewoon langs hem heen, de trappen af en de regen in. Tegen de tijd dat ik bij de auto kwam, trilde ik.
Binnen was het stil. Ik bleef even zitten met mijn handen op het stuur, zonder de auto te starten. Mijn vingers voelden verdoofd.
Ik haalde diep adem. Het smaakte naar stof en metaal.
De voorruit was beslagen.
Ik fronste, leunde naar voren, en veegde ze schoon met mijn mouw.
Ik verstijfde.
Er zat een handafdruk aan de binnenkant van het glas.
Een kleine. Als de hand van een kind. Perfect gevormd.
Ik draaide me om in mijn stoel, mijn hart wild bonzend.
De auto was leeg. Deuren op slot. Ramen dicht.
Ik stak langzaam mijn hand uit en raakte de afdruk aan. Hij voelde warm.
Toen ging de autoradio vanzelf aan. Alleen maar ruis. Geen signaal. De volumeknop draaide uit zichzelf, klik, klik, klik, steeds luider.
Ik zette hem geschrokken uit. De stilte keerde terug als een ingehouden adem.
Toen-
Een klop.
Zacht.
Vanuit de kofferbak.
Ik bewoog niet. Ik bleef zitten, luisterde.
En voor het eerst in jaren, werd ik bang.



































