
De Zohra-serie boek 1: Karshok
Na jaren van onderdrukking onder een buitenaards regime ben ik vergeten hoe vriendelijkheid voelt. Tot ik Karshok ontmoet, een imposante, gehoornde alien die in niets lijkt op mijn ontvoerders. Woest maar beschermend, afstandelijk maar ongelooflijk zachtaardig; hij is een tegenstrijdigheid die ik niet kan weerstaan. Ik zou bang voor hem moeten zijn, en een deel van mij wil zich nog steeds verzetten, maar in zijn aanwezigheid vind ik de warmte die ik dacht nooit meer te voelen. Ondanks alles is Karshok misschien wel de redding die ik nooit aan had zien komen. Maar wat zal de redding me kosten?
Hoofdstuk 1
Boek 1: Karshok
Het leven zoals we het kenden is voorbij.
Dat zei mijn gevangen vriend altijd, voordat hij stierf. Dat zeiden we allemaal.
Het bos is aardedonker en de kou snijdt in mijn huid. Overdag is het bloedheet en benauwd, maar ’s nachts vriest het dat het kraakt. Mijn benen protesteren terwijl ik hurk, omdat mijn lijf stijf is van het urenlang sluipen en wegduiken.
Eten zoeken doe ik altijd ’s nachts. Als iemand me zou ontdekken, moet ik ze uitschakelen.
Dat heb ik al eerder moeten doen.
We hebben allemaal bloed aan onze handen.
Mijn vingers klemmen zich om de harde dop van de buitenaardse noten die ik heb gevonden. Ze zijn schaars en moeilijk te vinden, maar ik heb ze hard nodig. Als iedereen ernaar zou zoeken, zou ik met lege handen komen te staan.
Ik heb ze nodig om veilig te blijven.
Het kamp zal zo ontwaken. De anderen zullen opstaan. Opnieuw een dag van zwoegen, van gefluister dat verstomt als ik in de buurt kom, van ogen die mijn armen, benen en buik opnemen.
Ik ben anders dan zij. Gezonder. Sterker. Ik zie er een stuk beter uit dan hun uitgemergelde lijven.
En dat zint ze niet.
Vijftien jaar geleden was een nieuwe uitrusting in een MMORPG mijn grootste zorg. Ik bleef de hele nacht op, at troep, dronk frisdrank en bewoog alleen mijn vingers om een muis en toetsenbord te bedienen.
Het enige gevaar was verliezen in het spel - of erger, iemand die lelijk tegen me deed in de game chat.
Vroeger was het zoeken naar spullen gewoon een spel. Klikken om dingen te stelen, ervaringspunten te scoren. Doodgaan? Geen probleem, gewoon opnieuw beginnen en het nog eens proberen.
Ik grapte vroeger dat ik een probleem zou hebben als de wereld echt zou vergaan. Het bleek dat ik gelijk had.
Ik leun tegen de ruwe schors van een oude den, terwijl mijn hartslag kalmeert. De mix van onze eigen, aardse bomen en de blauwe, kronkelende buitenaardse planten maakt me misselijk. Ze zijn een herinnering aan hoe het ooit was en bewijs van wat nooit meer zal zijn.
Ze kwamen als donderslag bij heldere hemel. Ze waren meedogenloos. De aliens en hun weerzinwekkendheden.
We dachten dat onze technologie ons zou helpen, ons zou beschermen, tegen de talloze indringers.
Het was een druppel op een gloeiende plaat. We waren machteloos.
Nu zijn we slaven, als vee, dat wordt afgemaakt als we niet meer kunnen werken.
De wind laat de bomen ritselen. Maar er beweegt nog iets. Langzaam en behoedzaam. Als een roofdier.
Er kraakt iets. Luid en dichtbij.
Ik verstijf.
Stilte.
Een minuut verstrijkt. En dan nog een. Ik adem langzaam uit, terwijl mijn hart bonkt.
Dan beweegt er iets.
Ik draai langzaam om de boom heen en hou mijn adem in. Een witte gedaante flitst tussen de bomen door, snel en soepel. Ik onderdruk een kreet.
Langzaam trek ik me terug.
Dat was een fout.
Mijn voet blijft haken achter een wortel en ik begin te vallen.
Iemand hapt naar adem - niet ik.
Ik verstijf.
Een Fhaen.
Van een afstand is het moeilijk te zien of Fhaen mannen of vrouwen zijn, maar het scherpe contrast tussen zijn witte huid en zijn met leer beklede lichaam is alles wat ik nodig heb - hij is een man. Een jager.
Mijn maag draait om. De vrouwen zijn wreed, maar de mannen zijn meedogenloos. Ze handhaven niet alleen. Ze jagen.
Het leer op zijn borst en armen is functioneel, niet voor de sier. Hij is geen heerser, maar een wapen.
De Fhaen fluit kort en scherp. Een geluid dat door de stilte snijdt en dan net zo snel verdwijnt als mijn adem.
Hij hurkt.
Ik trek me snel terug, terwijl er een rilling door mijn lijf trekt.
Hij heeft me niet gezien. Nog niet.
De Fhaen komt langzaam in beweging, speurt in het donker en draait zijn hoofd alsof hij mijn hart kan horen kloppen.
Ik stop de noten voorzichtig in mijn tas en ga plat op de grond liggen, terwijl ik mijn adem inhoud. Mijn borst doet pijn van de inspanning.
De Fhaen beweegt traag, behoedzaam. Elke stap is doelbewust, alsof hij alle tijd van de wereld heeft.
Hij komt dichterbij.
Ik kan niet sneller rennen dan hij. Ik kan niet tegen hem vechten.
Maar ik kan hem om de tuin leiden.
Ik reik naar een steentje naast me en schuif er geruisloos naartoe. Ik pak het op. Als ik een geluid maak - te dichtbij, te opvallend - ben ik er geweest.
Ik gooi de steen. Hij landt met een zachte plof ergens rechts van me.
Het hoofd van de Fhaen draait bliksemsnel naar het geluid.
Hij stopt, luistert, en gaat er dan bijna onmerkbaar op af.
Wachten is geen optie.
Ik duw mezelf op mijn ellebogen omhoog, en ga langzaam op mijn knieën zitten.
Stil. Ik moet muisstil zijn.
Zodra hij dieper tussen de bomen verdwijnt, zet ik het op een lopen.
Niet te snel - dat zou gevaarlijk zijn. Snelle, voorzichtige stappen, de wortels ontwijkend, terwijl ik me tussen de dikke bomen door beweeg.
Ik kijk niet om. Omkijken maakt je langzamer.
De bomen vervagen om me heen. Mijn benen doen pijn, mijn longen staan in brand, maar ik stop niet.
Een tweede fluitsignaal snijdt door de lucht.
Verdomme!
Geen jachtsignaal. Een waarschuwing.
Ik druk mijn vuist tegen mijn mond om niet te vloeken.
Er is er nog een. Dichtbij.
Ik sla linksaf, naar een dichte groep buitenaardse planten, die met hun grote, kronkelende wortels een natuurlijke muur vormen. Als ik er ver genoeg in kan komen, laag genoeg–
Een geluid voor me.
Ik stop abrupt en voel mijn hart in mijn keel bonken.
Ben ik regelrecht op een andere Fhean afgerend?




































