
Belle Eiland 1: De allerliefste zeemeermin
Na een angstaanjagende droom en waarschuwingen voor gevaar, raakt de verweesde zeemeermin Lily verwikkeld in een verboden ontmoeting met de gewonde Erebos, een door de zee verstotene. Terwijl haar dorp steeds banger wordt voor dodelijke aanvallen, brengt Lily's geheime band met de mysterieuze Eros haar veiligheid in gevaar en dwingt het haar om alles wat ze weet over haar verleden, haar volk en zichzelf in twijfel te trekken.
Een vreemde werkelijkheid
LILY
De zee is een paradox: even uitnodigend als dodelijk gevaarlijk.
Ze verwelkomt allerlei wezens.
Zachtaardig wezens, zoals zeemeerminnen.
Duivelse, verschrikkelijke wezens, zoals erebos, die op ons jagen.
Maar zelfs zeemeerminnen en wrede erebos kunnen verdrinken.
Een draaikolk die je in zijn greep heeft, laat je nooit meer los zodra hij je te hakken heeft.
Dit verandert niets aan het feit dat het vandaag precies tien jaar geleden is dat mijn beste vriendin overleed.
Ik was acht toen ik Ery zag stikken in het zoute water, terwijl ze spartelde voordat ze zich overgaf aan de kracht van de meedogenloze draaikolk die haar mee de diepte in trok.
Hoewel de diepe, eindeloze oceaan voor mij gemaakt is, heb ik sinds mijn kindertijd geen voet meer in het water gezet.
Een zeemeermin die niet zwemt - dat is wat ik ben.
De oceaan kent altijd een ruwe periode.
Ik voel hem nu al woelen, zachtjes sluimerend onder de kalmte.
Het is bijna zover, en dat wil zeggen dat de erebos er ook aankomen.
Maar ik ben klaar met bang zijn.
Gedaan met weglopen. Ik ben nu achttien. Ik kan niet voor altijd op het land blijven.
Ik kijk naar de oceaan en zet voorzichtig een stap in het koele zand. Mijn tenen zakken er onschuldig in. Ik heb een lange tocht voor de boeg om mijn grootste angst onder ogen te komen.
Het strand daagt me uit met haar ontembare, woeste schoonheid. Ik blijf even staan om me te focussen en kijk om naar het vervagende licht van de lantaarns in de verte in het hoofddorp op het eiland. Rook cirkelt omhoog van vuren in de donkere nachtlucht. Alle andere vrouwelijke zeemeerminnen en mannelijke merka's zijn daar, als ze niet in de clanhuizen aan zee zijn. Zelfs de andere darvs sluipen vanavond stiekem het dorp in.
Wat mij privacy geeft.
Ik draai me weer naar de oceaan.
Ik zet nog een stap, en mijn lichaam voelt meer en meer gespannen aan. Mijn spieren weigeren om me verder vooruit te bewegen.
Ik probeer het beetje zelfvertrouwen dat ik nog over heb te verzamelen.
En dat is niet veel.
Ik heb geen familie en maar één vriend. Sinds mijn geboorte ben ik een wees, een darv. Mijn ouders leven waarschijnlijk nog, maar ik zal hun namen nooit kennen.
Ik zal altijd alleen zijn vanwege mijn vervloekte, donkergroene schubben die bijna zo zwart zijn als steenkool.
En nu sta ik er alleen voor met mijn angst.
Een grote golf rijst op en valt; wit schuim spat uiteen tegen de kustlijn.
Angst knijpt mijn snelkloppende hart samen.
Misschien kan ik het water niet aanraken.
Ik proef bittere angst terwijl ik terug op het land ren en me vastklamp aan een palmboom.
“Kom op, Lily, raak het gewoon aan, dip gewoon je teen erin,” sis ik vermanend tegen mezelf.
Tranen prikken in mijn ogen. Mijn hart vertraagt niet; het begint alleen maar sneller te slaan.
Nog een dikke tien minuten blijf ik daar staan, terwijl ik probeer mijn zenuwen onder controle te krijgen.
“Het is maar water, ik ben gemaakt voor het water,” fluister ik steeds opnieuw, waarna ik mijn ogen sluit, terwijl ik aan iets denk dat me moed geeft.
In mijn verwarde hoofd denk ik terug aan de droom die ik de laatste tijd elke nacht heb.
In mijn slaap zie ik steeds een knappe vreemdeling die heel echt aanvoelt.
In de droom loop ik naar het water, net als nu, en de vreemdeling verschijnt achter me.
Hij reikt naar me, maar raakt me nooit aan.
Maar het gevoel is echt.
Hij... hij is een vriend.
Ook al is hij een erebos, mijn natuurlijke vijand.
Ik beeld me hem in.
Ik haal diep adem.
Ik storm het bos uit en land in een ongemakkelijke squat-houding.
Ik kruip naar voren, dwing mezelf naar het water toe. Mijn ademhaling is oppervlakkig terwijl ik steeds dichter naar het luide slaan van de oceaangolven kruip.
Ik ga op mijn hielen zitten en sta met trillende benen op.
Ik zie een perfecte golf oprijzen en draaien - een zielig, bang jammergeluidje ontsnapt uit mijn keel en -
“Deze kant op!” snauwt een sterke, dominante zeemeermin ergens achter me.
Ik draai me snel om en kijk over mijn schouder, met een bonzend hart.
Een vuurlinie komt in beweging in het bos. Iemand is al rennend takken aan het aansteken - de struiken en bomen aan het verbranden.
“Drijf hem terug de zee in!” roept een mannelijke stem, een merka.
Een rilling van opwinding gaat door me heen. Ze jagen op een erebos.
Mijn droom... mijn droom wordt misschien wel werkelijkheid.
Belle Eiland is een bizarre plek.
Plotseling, met een nieuw doel voor ogen, loop ik naar het natte zand en kijk achterom.
Ik zoek naar een teken. In de verte zie ik een klein vlammetje flakkeren; een kille nachtbries maakt het minder krachtig.
Ik moet wel gek zijn om hier zo te staan, in het zicht van iedereen, vragend om problemen.
Ik draai me weer naar de zee terwijl die golf groter wordt.
Ik kijk naar beneden naar een klein stroompje water dat naar me toe sijpelt.
Ik steek mijn teen uit. Ik sta op het punt hem in het koele water te laten zakken -
Een tak breekt achter me. Een zware voetstap - dan even niets.
Maar ik voel geen aanmoedigende aanwezigheid achter me.
In plaats daarvan krijg ik kippenvel.
Een diepe grom klinkt vanuit de palmbomen.
Mijn maag draait zich om, ik probeer terug te krabbelen, en val op mijn kont omdat ik me te snel probeer om te draaien en weg te rennen.
Dit is niet hoe de droom zou moeten eindigen, met mij tussen een erebos en zijn ontsnapping in.
Nog diepe grom komt van achter me, boos maar geduldig. Ik werp een blik over mijn schouder, en mijn ogen worden groot wanneer ik de verschijning zie.
Een lange man, half bedekt met bloed. Zijn lange bos steil, zwart haar omlijst zijn gezicht perfect, ook al ziet de rest van zijn naakte lichaam eruit alsof het klaar is om in de aanval te gaan... of weg te rennen?
Ik ben niet zijn droom-vriend.
Ik sta verdomme in zijn weg, blokkeer zijn pad naar de zee.
Maar dat kan ik niet.
Het is het water of hij.
Mijn huid voelt klam aan, en ik begin duizelig te worden.
Ik doe het enige waar ik aan kan denken. Ik kruip over het zand om uit zijn weg te gaan, zonder mijn ogen van de zijne af te wenden.
Zijn helderblauwe ogen volgen mijn bewegingen nauwlettend, met stomheid geslagen.
Zodra ik uit zijn pad ben gekropen, wacht ik tot hij voorbij gaat.
Hij strompelt naar voren, alsof hij zich bewust is van het feit dat ik hem niet zal aanvallen of op de vlucht zal gaan.
Angst en nieuwsgierigheid strijden in me.
“Je bent een erebos, toch? Hoe heet je?” vraag ik hem heel zachtjes. Ik kan het niet laten. Ik zit verstijfd op mijn handen en knieën, te bang om op te staan - om hem fatsoenlijk aan te kijken.
De kreten van zeemeerminnen en merka's die hem waarschuwen niet terug te gaan weergalmen uit de bomen.
Hij stopt en kijkt over zijn schouder naar mij. Zijn ogen dwalen naar mijn donkergroene haar voordat ze met een scherpe draai terugkeren naar mijn ogen. Ik zweer dat ze bijna wervelen van kracht.
Ik zal hem eerst mijn naam vertellen.
“Mijn naam is-”
Hij sist, houdt me tegen.
Hij ziet eruit alsof hij op me af zou kunnen springen en me mee de oceaan in zou kunnen sleuren.
Ik doe mijn mond dicht, en hij schuifelt het water in. Hij zakt op zijn knieën, en hij verandert in een erebos.
Ik probeer zijn zwarte staart in het donker te zien, maar het lukt me niet. En dan is hij weg.
Ik kijk toe hoe de oceaan zich terugtrekt terwijl hij verdwijnt en de onderstroom verandert. Het gebeurt. Ik aanschouw de verandering terwijl het water van Kalm naar Ruw gaat.
Ik houd mijn adem in terwijl het water zich op een onnatuurlijke manier blijft terugtrekken.
“O nee,” piep ik. Ik spring op terwijl een klein vloedgolfje dat hij gecreëerd heeft, steeds groter wordt en sneller op me af komt.
Ik ren zo snel als ik kan terug de palmbomen in en zie het vuur groter worden.
Ik kan de rook en duisternis van de nacht niet ingaan alleen om het risico te lopen te verdwalen en geen uitweg meer te vinden naar de frisse lucht. Te riskant. Ik zit er middenin.
Een muur van water komt op me af. Voor me vuur.
Palmboden in het midden.
Ik gil terwijl ik een palmboom vastgrijp en hem zo stevig vasthoud als ik maar kan.
Het water stroomt voorbij, sleurt zand en schelpen over mijn huid. Het is geen tsunami, maar een onnatuurlijke golf die me van top tot teen doorweekt.
Wanneer hij net zo snel terugtrekt als hij gekomen is, probeer ik mijn trillende benen tegen te houden in mijn zeemeerminnenstaart te veranderen. Ik kam door mijn natte haar, trek er een bos zeewier uit en gooi het op de grond.
Ik kom op adem, en probeer dan mijn snelle gedachten te kalmeren door een poosje zeesterren op te rapen en terug in de oceaan te gooien, de hele tijd nat en rillend van de kou.
Ik ben in shock, voel me beverig van de adrenaline.
Dus keer ik terug naar het weeshuis, een eenvoudig strandhuisje. Wanneer ik in de donkere kamers tuur, zie ik dat de andere wezen nog niet terug zijn.
Het is stil, koud en eenzaam.
En mijn lege bed maakt het er niet bepaald aantrekkelijker op.
Maar de erebos... hij is daar ergens.
Gewond.
Ik ben ook verpleegster op Belle Eiland, niet alleen een zeemeermin die bang is voor de zee.
De man blijft maar door mijn hoofd spoken.
De gewonden gaan altijd naar rotspoelen om een plek te vinden om te genezen.
Dus neem ik een omweg... Ik heb een voorgevoel waar hij zou kunnen zijn.
Ik loop door de verhoogde rotspoelen.
Ik klim over een van de grootste rotsen en zie de helende poelen, perfect gevormde baden voor de gewonden - daar is hij.
De erebos is halverwege zijn eigen rotspoel gekropen, en bloed stroomt in het water. Zijn hele zij bloedt hevig terwijl hij roerloos tegen de rotsen ligt.
Ik kijk eens goed en besef dat ik het mis heb.
Hij is niet gekropen. Hij is gekneusd door hard tegen de rotsen te slaan. Hij heeft zijn magie over het water gebruikt om een golf te creëren om erin te komen.
Het water is nu teruggetrokken, dus loop ik zachtjes dichterbij. De erebos is buiten bewustzijn.
Wanneer ik nog één rotspoel van hem verwijderd ben, blijf ik staan en vraag me af of ik hem gewoon moet laten sterven. Hij was immers vast op zeemeerminnen en merka’s aan het jagen. Maar de gedachte om hem achter te laten verdwijnt al snel weer.
Hij is hier alleen.
Net als ik.
Ik ben misschien zijn enige hoop, en ik mag mijn fouten uit het verleden niet herhalen.
Ik kruip om de grote rots heen en kom dichterbij. De erebos heeft één enkele wond in zijn schouder.
Zijn zwarte staart is veel langer dan ik dacht, in sterk contrast met zijn lijkbleke huid. Zijn staart is zo lang dat een deel ervan over de rand van de poel hangt. Zijn vinnen zijn zacht, hangen over de rotsen en lijken in niets op de messcherpe vinnen die ik me had ingebeeld. Ik ga op mijn knieën zitten en leun dichter naar zijn gezicht toe. Zijn ogen zijn gesloten en hij ademt zwaar.
Maar hij ziet te bleek.
Hij heeft eten nodig, en hij eet en drinkt maar één ding.










































