
De blinde alfa
Lux is een meedogenloze alfa, en wordt gevreesd en gerespecteerd door iedereen, maar hij heeft een geheim: hij is blind. Niemand durft hem uit te dagen, totdat Selene, de wolvin van een lagere rang, alle verwachtingen tart. Wanneer hij haar het zeldzame voorrecht van oogcontact schenkt, verandert er iets. Hun band is onmiskenbaar, maar in een wereld waar macht alles is, zou dit wel eens hun grootste zwakte kunnen zijn. Terwijl vijanden naderen en geheimen worden onthuld, blijft één vraag over: zal hun band hen sterker maken, of zal het hun einde worden?
Hoofdstuk 1
SELENE
Een diepe huil weerklonk in de lucht.
De emmer glipte uit mijn handen en ik verloor controle over het handvat. Mijn hart bonsde terwijl het geluid over het hele gebied van de roedel galmde.
Dit was geen gewone huil. Deze was diep, krachtig en doordringend.
De wolven verstijfden. Gesprekken vielen stil. Zelfs de wind leek zijn adem in te houden.
“Dat is hem,” fluisterde iemand.
Ik moest niet vragen wie. Iedereen wist het.
Onze alfa. Ons monster.
Niemand zag hem, tenzij hij gezien wilde worden, en zelfs dan keek je niet naar hem. Niet in zijn ogen.
Er gingen verhalen de ronde dat wie het toch deed, het niet meer zou kunnen navertellen.
De huil verstomde, maar de lucht bleef gespannen.
Ik voelde een vonkje in me ontstaan, scherp en onrustig, als het aansteken van een lucifer. Maar het was geen angst, al had ik bang moeten zijn.
Het was geen woede, hoewel de roedel me genoeg redenen had gegeven om boos te zijn.
Naar iets meer. Naar iets wat ik niet onder woorden kon brengen.
Ik liep terug naar de put en pakte het handvat wat steviger vast. De dag kroop tergend langzaam voorbij, net als alle andere. Mijn spieren deden pijn van het sjouwen met graan en water. Mijn huid was ruw van de eindeloze taken die ik kreeg toegewezen. Zo ging het er nu eenmaal aan toe—de stervelingen dienden. Als je niet van gedaante kon verwisselen, moest je werken.
Ik was niet de enige. Er waren nog andere stervelingen in de roedel, maar zij waren jonger. Zij waren nog hoopvol.
Ik was die fase jaren geleden al voorbij.
Op mijn eenentwintigste was ik een buitenbeentje. Niemand had het nog over mijn toekomst. Ik was te oud, voorbij de leeftijd waarop wolven hun dierlijke vorm vonden.
Maar iets in mij weigerde op te geven.
In de koele nachtlucht liep ik naar de beek. Het was de enige plek waar ik me veilig voelde—waar ik het vuil van me kon afwassen en even kon vergeten dat ik er niet bij hoorde.
De gemeenschappelijke baden waren nooit een optie voor mij. Niet voor iemand zoals ik. Zwak zijn was gevaarlijk, en ik had al genoeg wonden die nog niet genezen waren.
De beek was veiliger. Het koude water deed pijn, maar was oprecht. Het lachte me niet uit, vroeg zich niet af waarom ik hier nog steeds was, waarom ik nog steeds zat te wachten op een transformatie die nooit zou komen.
Hier, onder de waakzame blik van de maan, kon ik vrij zijn van hun oordeel.
Al was het maar voor even.
Het water brandde op mijn huid toen ik erin stapte, en ik liet mijn spieren ontspannen. Het spoelde de hitte van de dag weg, samen met het vuil, het zweet en het onzichtbare gevoel van ondergeschiktheid.
Toen—
Een takje dat knapte.
Ik verstijfde en hield mijn adem in.
Langzaam keek ik op en bestudeerde de rand van het bos. Lange schaduwen dansten in het maanlicht.
Stilte.
Maar het gevoel bleef. Ogen op me gericht. Die me bekeken. Wachtten.
“Hallo?” fluisterde ik zachtjes over het water.
Geen antwoord.
Er ging een rilling over mijn rug terwijl ik mezelf dwong te bewegen. Haastig waste ik de laatste restjes vuil van me af en klom op de oever. Mijn handen trilden terwijl ik mijn kleren weer aantrok en vluchtige blikken wierp op het donkere bos. Wie—of wat—er ook was geweest, was nu weer weg.
Dat hoopte ik tenminste.
De wandeling terug naar het roedelhuis leek langer te duren dan gewoonlijk. Mijn laarzen kraakten op de oude houten treden terwijl ik de deur open duwde. De gemeenschappelijke ruimte was warm en rook naar brandend hout en vochtige lichamen, maar ik voelde me nog steeds kil tot op het bot.
Ik hield mijn hoofd gebogen terwijl ik door de kamer liep. Niemand lette op mij. Dat deden ze nooit.
Het slaapgedeelte voor stervelingen lag in de verste uithoek van het huis, weggestopt alsof het er niet toe deed. De kamer was wijd uitgestrekt, met rijen bedden, amper van elkaar gescheiden door persoonlijke bezittingen—dunne dekens, kleine houten kisten en een zeldzame kaars die zachtjes brandde.
Ik schuifelde naar mijn bed achterin en liet me zakken op de dunne matras. Ik was doodmoe, maar kon de slaap niet vatten. Ik bleef maar denken aan de huil, hoe die iets diep in me had losgemaakt.
Iets wat ik niet begreep.
Het had iets ontwaakt vanbinnen.
Ik kreeg een knoop in mijn maag en ik voelde een diepe warmte in mijn binnenste ontstaan, kronkelend en kloppend.
Ik hapte naar adem terwijl ik onrustig op de dekens kronkelde. Mijn lichaam voelde plotseling rusteloos en pijnlijk op een manier die ik niet kon verklaren. Ik kneep mijn ogen stijf dicht en probeerde het weg te duwen, maar het gevoel bleef hangen voordat het langzaam weer in het niets verdween.
Het was net zo plotseling weer verdwenen als het gekomen was.
Ik slaakte een diepe zucht, terwijl ik met kloppend hart naar het plafond staarde.
Wat was dat in hemelsnaam?
Een droom? Was ik gewoon oververmoeid? Of was het iets meer?
Ik had er geen antwoord op, maar één ding was zeker. Alfa Therons huil was niet alleen om de roedel op te roepen. Het was een signaal.
En op de een of andere onmogelijke manier had het ook mij bereikt.
Ik rolde me op mijn zij en drukte mijn vingers in mijn buik alsof ik wat er ook in me aan het gebeuren was, kon vasthouden. Maar de warmte was verdwenen en liet alleen een vage herinnering achter van wat er geweest was.
Toch had ik het gevoel dat er iets was veranderd.
En wat er vannacht ook was begonnen—het was nog niet voorbij.
Toen ik wakker werd, baadde de kamer in gouden licht. Ik ging rechtop zitten en zette mijn voeten op de koude vloer terwijl ik probeerde te bevatten wat er was gebeurd.
Misschien stelde het niets voor. Misschien kwam het door de spanning en vermoeidheid, een bijwerking van te leven in een lichaam dat niet was geworden waar het voor bestemd was.
Maar terwijl ik in mijn ogen wreef, kon ik het gevoel niet van me afschudden. Ik kon het niet uitleggen, maar diep vanbinnen wist ik dat het niet zomaar iets van voorbijgaande aard was.
Ik schudde mijn hoofd en kleedde me snel aan, terwijl ik probeerde mijn verwarring van me af te zetten.
Er was werk aan de winkel, en geen tijd om te piekeren over vragen. De roedel zou zo wakker worden, en de dag zou beginnen.
Het warme gevoel in mijn buik was misschien wel vervaagd, maar een heleboel onbeantwoorde vragen knaagden nog steeds aan me. Terwijl ik naar buiten stapte in de frisse ochtendlucht, vroeg ik me af of dat gevoel misschien een voorteken was geweest.
Een teken dat er iets op komst was. Iets wat met mij te maken had. Iets wat met de wolven te maken had.
Ze zorgden ervoor dat ze nooit in de buurt waren om geconfronteerd te worden met de teleurstelling. Er waren meer dan genoeg banen in het gebied van de roedel, maar zij hadden er een gekozen die hen constant in beweging hield—reizen voor de alfa en zijn leger, altijd onderweg, altijd weg. Ze kwamen nooit lang terug, en als dat wel zo was, zochten ze me nooit op.
Ik was niet belangrijk voor hen.
Het was makkelijker om me aan mijn lot over te laten.
Hun teleurstelling was duidelijk te merken aan hun stilte.
Ik had geen broers of zussen, geen andere familie, niemand om op terug te vallen behalve de wolven—en die hadden het te druk met hun eigen leven om zich te bekommeren om een sterveling onderaan de ladder.
Dus stond ik er alleen voor.
Maar er was één ding waar ik me aan vasthield, iets dat me redde van de wanhoop die me steeds dreigde op te slokken: de andere stervelingen om me heen. Ondanks alles, ondanks de jaren van hard werk en het vele zwoegen, vond ik troost bij hen.
De gesprekken met de jongens en meisjes die nog steeds mens waren, net als ik, hielpen me even ontsnappen aan de wereld van wolven die me altijd leek te overschaduwen.
Een meisje, niet ouder dan een jaar of 16, werkte vaak naast me, terwijl we zware zakken graan aan elkaar doorgaven. Ze heette Lina, en hoewel ze nog niet van gedaante was verwisseld, kon ik aan de schittering in haar ogen zien dat ze er reikhalzend naar uitkeek.
Ze was amper oud genoeg om het volle gewicht van die verandering te begrijpen, maar ze was er al ongeduldig op aan het wachten.
“Hé, Selene,” zei ze terwijl we aan het werk waren. “Hoe denk je dat het zal voelen als we veranderen? Denk je dat we alles gaan kunnen horen, zoals in de verhalen?”
Ze was oprecht nieuwsgierig, en ze maakte geen grapje met me. Ze was gewoon vol oprechte hoop.
Haar vragen deden me denken aan de vragen die ik had gesteld toen ik even oud was als haar—voordat ik leerde dat hoop gevaarlijk kon zijn als je niets had om het op te baseren.
“Ik weet het niet,” antwoordde ik zachtjes, terwijl ik een glimlach forceerde. “Misschien... misschien is het alsof alles in je tot leven komt. Maar ik denk dat het voor iedereen anders is.”
Lina keek me even fronsend aan, alsof ze probeerde te doorgronden wat ik bedoelde.
“Denk je dat... jij misschien binnenkort zult veranderen?”
De vraag sneed door mijn ziel.
Ik had geen antwoord voor haar—geen goed antwoord tenminste.
“Ik weet het niet,” zei ik, terwijl ik mijn stem zo neutraal mogelijk hield. “Maar ik denk dat, wanneer het voor jou gebeurt, je het zult weten. Net zoals je weet wanneer het tijd is om iets anders te doen.”
Ze knikte, nog steeds peinzend, maar ze drong niet verder aan.
Het was niet haar schuld dat ik niet kon veranderen.
Het was niemands schuld.
Terwijl de dag vorderde en we verder werkten, stroomden meer stervelingen de schuur binnen. Ze kletsten met elkaar tijdens het werken.
Ze hadden het over hun dromen om van gedaante te verwisselen, hun families, hun verwachtingen over wat de toekomst zou brengen zodra hun wolven naar de oppervlakte kwamen.
Ze spraken over jagen, rennen met de roedel, over fier tussen de wolven staan, over de kracht die bij de transformatie hoorde.
Ook al kon ik het niet opbrengen om mee te praten over de veranderingen waar ze zo hard naar uitkeken, ik vond het niet erg om te luisteren.
Voor even voelde ik me niet zo alleen.
Ze zagen me nog steeds staan, behandelden me als een van hen, ook al was ik dat niet.
Ook al was ik een buitenbeentje, degene die niet in hun wereld thuishoorde.
Maar ik kon de pijn in mijn binnenste niet onderdrukken terwijl ik naar hen keek.
Ik zou ook een van hen moeten zijn.
Naarmate de dag vorderde, vond ik een momentje voor mezelf toen ik alleen in de schuur was en het laatste hooi bij elkaar veegde.
De anderen waren allemaal water gaan halen of de voorraden gaan aanvullen, waardoor ik alleen in stilte achterbleef.
Het was toen dat ik mezelf toestond alles te voelen en alle verdriet over me heen liet komen.
Ik had geen idee waarom ik nog niet van gedaante was verwisseld.
Waarom ik nog steeds hier was, vast in de mensenwereld, op een plek waar ik niet thuishoorde.
Maar diep vanbinnen voelde ik iets tot leven komen—dezelfde kracht die ik eerder had gevoeld, die brandde in mijn buik, net buiten mijn bereik.
Het was er nog steeds, aan het wachten.
En ik wist niet zeker of het een teken was dat mijn tijd misschien eindelijk was gekomen, of dat het gewoon weer een wrede herinnering was dat ik nooit genoeg zou zijn.
Maar op de een of andere manier, in het gezelschap van andere stervelingen, ging ik door, bleef ik vooruit gaan, omdat dat het enige was wat ik kon doen.













































